Psalm 139

1.
Iej HEARE kent min zittn en goan,
Iej weet kàts alns van min bestoan.
Van vear begriep Iej min gemood,
Iej zeet wat kwoad is en wat good.
k Weet dàt Oew’ oogn al lange zaggen
wat biej miej opkùm in gedachen.

2.
Iej komt miej teegn op minne weg
en hebt Oew’ haan’ op miej eleg.
En woer ik zeuk’ umm hen te goan;
vedan zee ik Oe vuur miej stoan,
ook achter miej, en boawn en oonder.
Et duuzelt miej, et is een woonder.

3.
Sloa ik de vleugeln wiedwaangs lùs
en vleeg ik s moarns noar t huegste nùs
in t zunnelech, vuurbiej de zee;
doar veent Oew’ haane miej tamee.
In t deepste graf; boawn n huegsen steare
komm Iej miej toch inteegn, o HEARE.

4.
Ook al verlees ik al minn krach
miln in et duuster van de nach,
dan dut et duuster miej gin kwoad,
umdàt  Iej, HEARE, met miej goat.
Iej maakt miej vriej van t bange zuchen,
Oew lech dut al et duuster vluchen.

5.
Iej hebt miej woonderlek emaakt
en met Oew’ vingers an eraakt.
Toew ik mer net begun te leawn
hebt Iej miejzelf as wich eweawn;
biej moo vebùrgen oonder t hatte,
zoo klean nog dà-k et neet bevatte.

6.
Toew gin begin nog was te veen
hebt Oewe oogn miej al ezeen.
Toew Iej het leawn miej hebt egeewn
stuen ik al in Oew book eskreewn.
Vear vuur ik nog kon gùln of lachen
bestuen ik al in Oew’ gedachen.

7.
Iej zeent te groot vuur min vestaand,
want Oew’ gedachen zeent as t zaand,
onmeujneg vùlle; joa Oew woark
maakt miej zoo klean en Oe zoo stoark.
Iej hoolt miej vreandelek in t ooge.
k Kan der neet biej, t is miej te hooge.

8.
God, houwt de goddeloozen dood,
zee zeukt min blood, ik zitt’ in nood.
t Zeent keals dee zik heel wat vebeelt
en teeng Oe angoat, teegn Oe skealt.
Ik oarger miej een oongelukke,
ik haat ze, k kan wal spiejn op zukke…

9.
Kiek duur miej hen, loat skienn Oew lech
en maak et kromme in miej rech.
Et slàchte wa-k smangs zoo mer doo,
vergeewt et miej, loat dàt neet too.
Bewoar miej dà-k neet helleg haandel,
mer eeweg op Oew’ weage waandel.

Luisterversie

Volgt nog

Toelichting

Een aantal jaren voor ik begon met het berijmen van de psalmen in het Rijssens heb ik ook een aantal psalmen in het Nederlands berijmd. Ik nam mij voor om HEERE voluit te noteren (omdat in veel berijmingen, ook in die van 1773, veelvuldig HEER of HEER’ wordt gebezigd). Bij wijze van uitzondering plaats ik hier dezelfde psalm.
Psalm 139 
1.
U kent mij HEERE door en door.
Mijn leven lang bent U mij vóór.
U kent mijn zitten en mijn staan,
doorzoekt mijn liggen en mijn gaan.
Wat ik ook denk, U komt mij tegen.
U bent vertrouwd met al mijn wegen
2.
Al spreek ik niet en zwijg ik stil;
toch weet U wat ik zeggen wil.
U bent rondom mij en nabij
en met Uw hand bedekt U mij.
Dat U zo dicht bij mij wil blijven
is met geen woorden te beschrijven.
3.
Waar kan ik aan Uw Geest ontgaan
of vluchten ver bij U vandaan?
Al klim ik naar de hemelboog,
U houdt mij toch wel in het oog.
Het diepe graf doet mij geen schade,
want dieper nog gaat Uw genade.
4.
Als bij het opgaan van de zon
ik vleugels had en vliegen kon
en zweefde met de winden mee
tot aan het einde van de zee…
Ook daarheen zou Uw hand mij leiden.
Nooit zullen onze wegen scheiden.
5.
Zelfs als ik op het donker wacht
en onderga in diepe nacht;
zie dan hoe U aan mij verschijnt
en in Uw licht de nacht verdwijnt.
Er zal bij U geen nacht meer wezen;
ik hoef geen duisternis te vrezen.
6.
U hebt mij wonderbaar gemaakt,
mij  in de moederschoot bewaakt.
U Die begin en einde bent
hebt mij geschapen en gekend.
U hebt mij met Uw hand geweven
en mij genadig vorm gegeven.
7.
Ik dank U dat ik door Uw macht
zo wonderlijk ben voortgebracht.
Uw daden zijn te groot voor mij,
ik vat ze niet, kan er niet bij.
Toen ik nog niets was en verborgen
begon U al voor mij te zorgen.
8.
U hemelhoog, ik aardediep
van waar U mij tevoorschijn riep.
U schiep mijn vormeloos begin,
Uw handen gaf het doel en zin.
Voordat er iets begon te leven
stond ik reeds in Uw boek geschreven.
9.
Ik koester en aanbid Uw wil.
Van Uw gedachten word ik stil.
Zij zijn ontelbaar als het zand
en gaan ver boven mijn verstand.
Ik slaap en zal de nacht niet vrezen;
ook morgen mag ik bij U wezen!
10.
U Die de goddelozen doodt,
bloeddorstigen ver van mij stoot- 
ik haat hen met volkomen haat;
zij zijn het vleesgeworden kwaad,
de valse meesters in bedriegen
die over God en mensen liegen.
11.
Doorgrond mij, HEERE, zie mij aan;
mijn hart en hoofd, heel mijn bestaan
en toets mij, ken mij als Uw Kind
Dat in zichzelf de weg niet vindt.
Houd, wat mij schaadt, genadig tegen
en leidt mij eeuwig op Uw wegen.