Psalm 61

1.
Luster, God, en kiek toch daale,
huer de taale
van min skreewn en van min spràkn.
Vear, vear vot van Oe en bange,
al zoo lange,
vuel ik t hatte in miej bràkn.

2.
Dreag miej op nen rots, te hooge
in min ooge.
Iej warn aajt minn vaste Stea.
Teengn de viejaann dee miej zochen,
op miej wochen,
wol Iej miej nen Helper wean.

3.
In Oew Hoes wonn ik zoo gearne
en tevreane,
doar, woer alns zoo stille wort.
In Oew’ teante, hoog’ en haejleg
zinn ik vaejleg
as een vuegelken biej God.

4.
k Hebb miej gearne vuur Oe oawer;
wa-k beloawe,
minn geloften, kom ik noa.
Want Iej geewt ne oarfenisse
oojt, joa wisse,
an wee in Oew’ weage goat.

5.
Geewt de koonek in zin haandeln,
en zin waandeln,
vùlle daage leawn in vrea.
Dreangt um, God, duur de geslachen,
geewt um krachen,
want zinn troon zal eeweg wean.

6.
Weast in trouw en leefde, Heare,
um geneareg.
Eeweg zing ik tot Oew’ lof.
k Wil Oewn Naam met offers priezen,
ear’ bewiezen,
dag an dag in t haejleg hof.

Luisterversie

Volgt nog

Toelichting

Deze psalm was lastig om te berijmen vanwege de “springerige” melodie en de wisselende lengte van de versregels. Naarmate ik meer psalmen berijm krijg ik steeds vaker het gevoel dat ik in herhaling val door gebruik te maken van overbekende zinswendingen en rijmkoppels. Misschien is dit het gevolg van de beperkingen van het Rijssens dialect. Anderzijds is het zo, dat in de psalmen veel uitdrukkingen en thema’s regelmatig terugkeren. De context mag verschillend zijn, de lengte van regels en melodieën variëren, maar er zijn de steeds weer terugkerende thema’s en liturgische zegswijzen zoals de lof aan God; aanvallen van de vijanden; strijd met de zonde en het kwaad… De psalmen zijn er vol van en in allerlei elkaar vaak overlappende bewoordingen komen deze thema’s herhaaldelijk voorbij. Om de psalm dan toch iets eigens te geven is een hele opgave. Soms – zoals in het derde couplet – probeer ik  met iets vrijere beelden toch hetzelfde onder woorden te brengen. “mijn toevlucht zoeken… onder Uw vleugels”(HSV) omschrijf ik als “doar…zinn ik vaejleg as een vuegelken biej God.”

Opvallend is dat in vers 7 en 8 van de onberijmde tekst de “ik” persoon (David) plotseling wijzigt in “hij” en “hem”. Naar mijn mening heeft dit te maken met de Messiaanse duiding waar de psalmen vol van zijn, vaak tussen de regels door, impliciet, in een glimp of een flits. Hier, in deze psalm, komt de duiding nadrukkelijker in zicht door de verwisseling van de eerste persoon enkelvoud naar de derde persoon enkelvoud. Er is in deze tekst sprake van een koning die regeert van generatie op generatie, wiens troon eeuwig is. David verdwijnt hier op de achtergrond en er wordt profetisch verwezen naar de komende Messias. In het laatste vers verschuift het toneel en komt David zelf weer naar voren treden.