Luisterversie
Volgt nog
Toelichting
In deze psalm lezen we in vers 10 (onberijmd, HSV): “Ik heb gewalgd van dit geslacht”. De uitdrukking walgen komen we vaker tegen in de psalmen, zoals in psalm 119 vers 158 en psalm 139 vers 21. In beide laatstgenoemde psalmen is het dichter zelf die walgt van het gedrag van vijanden; als mens tegenover mens. De Biebel in de Twentse Sproake gebruikt hier de term âspiejnâ of âspiejenâ. âSpiejnâ betekent zowel spugen als overgeven, braken. Een sterke uitdrukking om afkeer van iets weer te geven. Zelf heb ik in de berijming van psalm 119 en psalm 139 ook de uitdrukking âspiejnâ gebruikt.
In psalm 95 is het echter God Zelf die walgt van âdit geslachtâ. Anne van der Meiden gebruikt hier niet de term âspiejnâ, maar (in een alternatief dat hij aanreikt) het woord âergerdâ (âŠheb Ik Miej an dat geslacht ergerdâŠ). Ik kan me voorstellen dat, gelet op het karakter van het woord âspiejnâ, het als niet passend ervaren wordt om dit God in de mond te leggen. Op zoek naar een alternatief vond ik het woord âaaklegâ. Dit woord wordt gebruikt in de betekenis van misselijk, afkeer, afschuw. Het gaat om iets wat als weerzinwekkend beschouwd wordt. Het leek me passend om in de context van deze psalm dit woord te gebruiken in plaats van het woord âspiejnâ. Het gaat hier om het wegen van woorden en dan zit je al gauw in het gebied van het gevoelsmatige, het subjectieve.